Het boze oog van de kritiek

Negentiende-eeuwse recensenten

Boze critici zijn er niet altijd geweest. Pas in de negentiende eeuw ging de criticus zichzelf een hele meneer vinden, die schrijvers met harde hand mocht aanpakken.

De literaire kritiek onderging in de negentiende eeuw een metamorfose. In het begin van de eeuw was ze niet erg professioneel. Een recensie bestond meestal uit het navertellen van het verhaal en een beetje kritiek op de techniek. Met de oprichting van De Gids werden er echt eisen aan literaire kritiek gesteld. Later in de eeuw trad de eerste beroepscriticus aan, die een geweldige invloed kreeg: Conrad Busken Huet.

Scherpste criticus van Nederland

Zijn vrouw zei over Conrad Busken Huet dat hij het boze oog had. Hij hoefde maar even naar een tekst te kijken of hij zag meteen stijlfouten en kromme beeldspraken. Hij kreeg de naam van de scherpste criticus van Nederland te zijn en nog steeds proberen recensenten in zijn stijl te schrijven. Deze man had zo'n afkeer van Nederland dat hij de helft van zijn leven daarbuiten woonde, hoewel hij financieel afhankelijk van zijn vaderland was. Hij verwekte schandaal op schandaal en had slechts een of twee vrienden tegen honderden vijanden. Kritisch was hij, op het zure af. Hij kon zich echt kwaad maken over middelmatigheid, overwaardering of juist onderwaardering. De macht van zijn pen ging zo ver dat de familie van Isaäc da Costa toen deze stervende was, de kritieken van Huet voor hem verborg.

Hoge normen

'Zoovele boeken ik beoordeeld heb, zoovele vijanden heb ik gemaakt', schreef hij eens, maar zijn stukken zijn niet alleen maar zuur. Zijn eruditie maakte hem scherp, omdat hij altijd vergelijkenderwijs oordeelde. Het buitenland en het verleden waren daarbij de ijkpunten. In zijn ogen moest de literaire kritiek protesteren tegen de bejubeling of verguizing van amateurs. Gebrek aan kwaliteit was voor hem een grove belediging van de literatuur en die diende gewroken te worden. De hoge normen die hij voor andermans werk aanhield, liet hij ook voor zichzelf gelden, zowel in zijn kritiek als in zijn essays en studies.

Literatuur vooruithelpen

Toch kan Busken Huet niet de grondlegger van de Nederlandse kritiek genoemd worden. Die eer komt Everhardus Potgieter toe. Nadat hij eerst in De Muzen (1834-1835) met een kleine groep vrienden gewerkt had aan verbetering van het peil van de Nederlandse literatuurkritiek, richtte hij in 1837 De Gids op. Dit tijdschrift, dat vanwege de blauwe kaft en fel geformuleerde meningen al snel `de blauwe beul’ genoemd werd, legde zich toe op gedegen kritiek. De voornaamste recensenten waren toen Potgieter en Reinier Bakhuizen van den Brink. Zij beiden lazen de nieuwe literatuur zonder zich te bekommeren om reputaties. Ze oordeelden scherp maar altijd vanuit het idee dat het de taak van de criticus was om de literatuur vooruit te helpen. Bakhuizen van den Brink verdween in 1843 naar het buitenland, omdat hij enorme schulden had gemaakt aan de roulettetafel. Hij was roekeloos in het dagelijkse leven, en als criticus had hij geen enkel ontzag voor heilige huisjes. Hij nam bijvoorbeeld bijdragen op die antigodsdienstig waren, in een tijd dat dat nog volstrekt ongewoon was.

Met het verschijnen van De Gids steeg het peil van de literaire kritiek. Recensies die aan de oppervlakte bleven werden niet meer vanzelfsprekend geaccepteerd. Na het vertrek van Bakhuizen zocht Potgieter naar nieuwe talenten, maar een nieuwe kracht die zich kon meten met Bakhuizen kwam pas in de late jaren vijftig in De Gids, met Conrad Busken Huet. Hij zou de eerste beroepscriticus van Nederland worden.

Conrad Busken Huet

In 1863 werd Huet lid van de redactie en toen begon hij ook zijn rubriek Kroniek en kritiek. Huet leerde de Nederlanders kritisch te lezen en daarbij tastte hij reputaties aan die te makkelijk van de ene op de andere generatie doorgegeven waren. Hij opende de ogen van de Nederlanders voor poëzie die andere dan huiselijke idealen aanhing. Hij leerde vergelijkenderwijs, internationaal en in een historisch perspectief te oordelen. Bovendien had hij oog voor de brede context van de literatuur.

Over een vergeten schrijver van dorpsnovellen beweerde hij eerst dat deze veel te laat met dit genre aankwam. Vervolgens had deze Hollidee de `hebbelijkheid zich van provinciale kromspraak te bedienen’. Busken Huet filosofeerde erover wat een buitenlandse recensent met zo’n krom Nederlands zou moeten, - tot hij zich realiseerde dat de schande maar beter verborgen moet blijven:

Doch zal ik het zeggen? Het is voor de eer onzer letteren misschien maar beter dat door den franschen recensent over Hollidee’s Pruuvers, en verdere schetsen uit het noordbrabantsch dorpsleven, gezwegen is. De vreemdelingen behoeven niet te weten dat onze belletrie in de laatste dertig jaren niet één schrede voorwaarts gedaan heeft. Best wasschen wij dit linnen onder ons.

In de problemen

Begin 1865 schreef Huet twee artikelen die hem in de problemen brachten. Een ervan was een recensie van een almanak. Daarin liet hij de toenmalige koningin giechelen over de banale inhoud van de almanak. Dit werd als majesteitsschennis gezien en kwam hem op een officiële berisping van het hof te staan. Bovendien had hij een politiek artikel geschreven dat de redactie niet aanstond. Er ontstond een hooglopend conflict, waarbij de redactie het aftreden van Huet eiste. Potgieter koos ervoor samen met Huet uit het tijdschrift te stappen dat hij opgericht had.

Literaire kritieken als literair genre

Sinds Potgieter, Bakhuizen van den Brink en Busken Huet gelden literaire kritieken zelf ook als een literair genre. Een criticus kan zo’n goede stijl hebben, of zulke erudiete vergelijkingen maken, dat een kritiek om zichzelf gelezen kan worden, onafhankelijk van het beoordeelde werk. In die geest zijn ook de kritieken van latere schrijvers als Lodewijk van Deyssel, Menno ter Braak, Gerrit Komrij, Kees Fens en Arjan Peters het waard om gelezen en herlezen te worden.