De tienduizend dingen

Maria Dermoût, 1955
Herzien door Yra van Dijk

Van de vele Indië-romans die er in Nederland zijn verschenen, is De tienduizend dingen wel de meest bijzondere. Een roman waarin het trauma van de koloniale overheersing wordt verteld in de vorm van een sprookje of een spookverhaal. De hoofdfiguur uit De tienduizend dingen, Felicia, ‘mevrouw van Kleyntjes’, woont op een eiland in de Molukken, in een huis aan de binnenbaai. Hoe paradijselijk haar tuin en de baai ook lijken, alles blijkt beladen met de gewelddadige geschiedenis. In de tuin spoken de geesten van drie vermoorde meisjes uit Felicia’s Nederlandse familie, verbrand door een vernederd kindermeisje. Felicia’s eigen zoon, Himpies, wordt later ook vermoord wanneer hij op patrouille is met troepen op Java: vergiftigd door een pijl van inlanders. Zijn dood leek veroorzaakt te worden door een geheimzinnige schelp die hij als kind per se vast wilde houden, daartoe verleid door een kruidenvrouw. 
In drie ingebedde verhalen maken we kennis met de 'Posthouder', een rijke Chinees die door zijn onderdrukte echtgenote en haar tantes wordt vermoord en met de kokkin Constance die mannen én vrouwen het hoofd op hol brengt, wat haar duur komt te staan. Ten slotte is er nog een Schotse professor die op zoek is naar biologische ‘specimen’- ook hij komt noodlottig aan zijn einde als hij zijn Javaanse assistent te veel wil overheersen.
 

Trauma

Alle personages kennen een sterk verlangen, naar schelpen, parels of de kennis van de natuur, zoals we in de professor zien. Het symboliseert een zeker verlangen iets wat ‘anders’ is te bezitten. Zulke bezitterigheid kan alleen maar slecht aflopen, toont de roman aan, en de spoken op het eiland herinneren ons aan het trauma van dat koloniale geweld. Een trauma voor de inlanders, en voor de Hollanders ook.

Schrijven is herinneren, in het geval van Maria Dermoût. Haar verhaal lijkt dan ook op het lied dat volgens Moluks gebruik gezongen wordt bij iemands overlijden. Het gaat over de honderd dingen waaraan de dode zal worden herinnerd: van de kleinste voorwerpen, de schelpjes van het strand, tot de mensen die hem, of haar omringden. De titel van Dermoûts roman is afgeleid van een regel van de zevende-eeuwse Chinese dichter Ts'ên Shên: ‘Wanneer de ‘tienduizend dingen’ gezien zijn in hun eenheid, keren wij terug tot in het begin en blijven waar wij altijd geweest zijn’.

Rumphius

In de roman staan opvallend veel verwijzingen naar stenen en schelpen – de ‘Slangesteen’, het ‘posthoorentje’, de witte ‘Doeckhuyve’ – waarvan Maria Dermoût de afbeeldingen had gezien in het boek D’Amboinsche rariteitenkamer van Georg Everhard Rumphius (1627-1702). Met De tienduizend dingen bracht de schrijfster een literair eerbetoon, een hommage, aan Rumphius. De roman wemelt van de citaten en verwijzingen naar zijn wetenschappelijke werk over de flora en fauna van Ambon, en naar de dichterlijke namen die de professor aan zijn vondsten gaf, zoals de ‘Kokospalm van de Zee’, de ‘koralen vrouw’ en het ‘besaantje’ (een soort kwalletje). Maar waar Rumphius nog oor had voor de oude, lokale kennis, zijn het voor de Schotse professor alleen maar ‘bijgelovigheden’. Zijn verlangen tot het classificeren en archiveren van de natuur is zo een moderne, rationalistische vorm om die te beheersen, zonder begrip voor de ‘verbondenheid’ der dingen. Het tegenpersonage van de Schotse professor is Raden Soeprapto: een Javaanse prins die optreedt als zijn assistent. Volgens sommigen is hij het meest uitgewerkte Indonesische personage uit de hele ‘Indische letteren’, omdat we zien hoe hij worstelt met de strenge regels van het Javaanse hof. Bijzonder is ook dat Soeprapto focaliseert en de nogal lompe, zwetende Westerse man kritisch beschouwt. 

Allerzielen

Alle vermoorde personages verenigen zich in dit laatste hoofdstuk, getiteld ‘Allerzielen’, waarin ‘mevrouw van Kleyntjes’ hen herdenkt. Op het strandje voor haar huis vindt een ontmoeting met de dode zielen plaats, alsof zij nog in leven zijn. Tegelijkertijd verschijnen ook de moordenaars, voor wie Felicia opeens geen woede meer voelt, slechts medelijden, ‘alsof zij niet de moordenaars waren maar ook de mee vermoorden’. Eén voor één komen zij op bezoek, en Himpies, die Tweede Luitenant bij een Garnizoen was, verzekert zijn moeder dat hij niet vermoord is, maar gesneuveld. Net als in het gedicht van Ts’ên Shên komt hiermee, aan het slot van De tienduizend dingen, alles bij elkaar – het verleden en het heden, de doden en de levenden. In die passage ziet Felicia haar eigen ‘honderd dingen’ aan zich voorbij gaan, en krijgt ze inzicht in de ‘verbondenheid’ van alle dingen, mensen en geesten: 

‘Het witte Steentje uit de ‘mooie la’, haar kindje aan de hand; drie jonge mannen naast elkaar, Beertje, Domingoes, de Portugese matroos; het aardige kleine kind Sofie met de groene bètèt die zij haar gegeven had, haar kindermeisje dat zelf een kind was achter haar aan; een jonge Javaanse jongen tekende een prauw in de golven en hij heette Radèn Mas Soeprapto; een allerslankste Javaanse vrouw in een koetsiersjas met drie capes boven elkaar keek er naar, ‘Je hebt weer de ballast vergeten,’ zei zij – wie was zij? mevrouw van Kleyntjes kende haar niet, en waarom zij zij dat? – het Binongko-meisje van de bloemen zoog op haar bloedende lip en luisterde; op de Portugese werf aan de overkant werd aldoor getimmerd; de drie kleine meisjes, de echte, stonden op een rij, zij hadden de Slangesteen in de hand waarop de Heer Jezus stond, het mes van de matroos, en Marregie hield het ‘posthoorentje’ klaar om op te blazen; gekleurd koraal, vissen, krabben, de drie jonge zeeschilpadden; de Voordanseres met de Schelp, de witte ‘Doeckhuyve’ hoog omhoog in het maanlicht, vogels, vlinders.
De ooievaar, de vogel Lakh-Lakh met zijn lange snavel en vuurrode poten was er, en de briezende jonge leeuwen; tussen hen in zat het jongetje Himpies op zijn mat en keek toe met zijn grote verrukte ogen, en overal de kleine zilveren golven, en een stem zei langzaam met lange tussenpozen van ver weg: de baai – de binnenbaai – je zult toch – nooit – de binnenbaai – vergeten – o ziel – van - ?
Wat gebeurde er met haar, ging zij dood, waren dit haar ‘honderd dingen’?
Zij zat rustig in haar stoel, het waren ook geen honderd dingen, veel meer dan honderd dingen, en niet alleen van haar, honderd keer ‘honderd dingen’, naast elkaar, los van elkaar, elkaar rakende, hier en daar in elkaar vervloeiende, zonder ergens enige binding, en tegelijkertijd voor altijd met elkaar verbonden…
Een verbondenheid die zij niet goed begreep; dat hoefde niet, het viel niet te begrijpen, haar voor een ogenblik gegeven om te aanschouwen boven het maanverlichte water.
Zij had niet gemerkt dat Sjeba en haar man Hendrik de koeherder, om het huis heen waren komen lopen en nu links en rechts van haar stoel stonden.
‘Waarom komt u niet slapen?’ vroeg Sjeba brommerig en tegelijk bezorgd en zij schudden beiden hun hoofden over haar. ‘Waarvóór zit u hier? De maan schijnt mooi, maar wat heeft een mens eraan, hij wordt er maar ziek van! Er is versgezette koffie in de keuken en komt u nu maar.’
Toen stond mevrouw van Kleyntjes die Felicia heette, gehoorzaam op uit haar stoel, en zonder meer om te kijken naar de binnenbaai in het maanlicht – die bleef daar wel, altijd – liep zij met hen onder de bomen door mee naar binnen om haar kopje koffie te dingen en om opnieuw te proberen verder te leven.’